Niet onderzoek, maar vertrouwen is basis van wetenschap

Zekere kennis mag misschien onbereikbaar zijn, wetenschappelijke kennis komt daar behoorlijk bij in de buurt. Het is betrouwbaar omdat het gebaseerd is op experimenten, peerreviews en bronnenonderzoek. Althans, dat is het idee. Volgens historicus dr. Pieter Huistra (UU) is de realiteit anders. Historische kennis, en wetenschappelijke kennis in het algemeen, berust vooral op wat anderen doen en eerder deden. Op ‘van horen zeggen’. Daar kunnen we niet omheen.
Leestijd 4 minuten — Do 21 februari 2019
Ode aan onzekerheid

Oog in oog met het verleden

De oorsprong van het idee dat wetenschap, of specifieker, geschiedenis leidt tot zekere kennis over het verleden, plaatst Huistra in de 19e eeuw. Tot dan toe behoorden de archieven met primaire historische bronnen tot de overheid. En die hield die bronnen voor zichzelf. Historici schreven van elkaar over en waren overgeleverd aan elkaars partijdigheid, zonder mogelijkheid uitspraken te kunnen controleren.

De Franse Revolutie bracht hier verandering in. De archieven werden publiek bezit en dus openbaar. De poort naar het verleden is geopend. Voor het eerst is het mogelijk voor iedereen om direct toegang te hebben tot primaire bronnen, de ‘documents originaux’ . De droom van elke historicus: oog in oog staan met de geschiedenis.

De band tussen de historicus en zijn (het waren altijd mannen) archiefstukken kreeg soms zelfs een erotische duiding. Huistra: “De Duitse historicus Leopold von Ranke vergeleek zijn bronnen met ‘schöne Prinzessen’. De Belgische Louis-Prosper Gachard had het over ‘sources vierges’: maagdelijke bronnen die door hem voor het eerst werden aangeraakt.”

j zamora / unsplash.com

Geschiedenis met hindernissen

Die directe band met het verleden via de primaire bronnen droeg de belofte van zekere kennis daarover in zich. Die belofte kon echter zelden worden ingelost. Voor de toegang en het verwerken van de archiefstukken moesten constant obstakels en hindernissen worden ondernomen. Zonder de juiste mensen te kennen en een sterk staaltje lobbyen kon je het wel vergeten.

Huistra illustreert dit aan de hand van twee historici, de Nederlander R.C. Bakhuizen van den Brink en eerdergenoemde Belg Gachard. Beiden wilden begin 19e eeuw meer weten over de rol van koning Filips II en landvoogdes Margaretha van Parma bij de Tachtigjarige Oorlog. Beiden stuitten op problemen.

De archieven waren in die tijd een zaak van hoog nationaal belang. Gachard wilde toegang tot het archief van Simancas in Spanje, waar zich de belangrijkste documenten bevonden van de Spaanse geschiedenis. Hij had de Belgische ambassadeur daar op zijn hand en bewerkte via hem het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Gachard had zelfs een koninklijke onderscheiding op zak zonder naam erop die hij kon uitdelen aan wie dat strategisch gezien verstandig was. Een onderscheiding als smeermiddel. Het werkt. Gachard mag als eerste niet-Spanjaard het archief van Simancas induiken.

Maar eenmaal daar had Gachard last van de ‘kopiïsten’: menselijke kopieermachines. Die, net als onze kopieermachines nu, vastliepen, te langzaam of te slordig waren. Bovendien was Gachard afhankelijk van de Spaanse medewerkers in het archief. Of hij de stukken kreeg die hij wilde, of dat alles was? Hij moest er maar op vertrouwen. 

Ondertussen bevond Bakhuizen van den Brink zich in een heel andere situatie. Tijdens zijn studietijd blonk hij uit en studeerde hij af in meerdere geesteswetenschappen. Maar hij was ook erg goed in het nuttigen van drank, vrouwen en gokken. Hij breekt met zijn verloofde, en vlucht naar het buitenland. Romantisch, moreel en financieel is Bakhuizen bankroet. Zijn passie voor geschiedenis heeft hij nog, en hij belandt bij het archief van Wenen, waar zich veel stukken over de Nederlandse geschiedenis bevinden. Maar voor toegang heeft hij een aanbeveling van de Nederlandse regering nodig. Die weigert. Zijn invloedrijke vrienden in Nederland doen hun uiterste best voor hem. Als Bakhuizen voorstelt zijn werk alvorens publicatie te laten controleren door de Nederlandse ambassadeur, krijgt hij uiteindelijk alsnog de aanbeveling. Hij krijgt toegang, onder de voorwaarde van zelfcensuur.

Afhankelijkheid als norm

Op de belofte van zekere kennis dankzij toegang tot primaire bronnen valt dus nogal wat af te dwingen. Wie selecteert welke archiefstukken de historicus te zien krijgt? Welke fouten sluipen er in het kopiëren? En welke concessies zijn er gedaan om het privilege van toegang te krijgen?

Zo direct stonden Gachard en Bakhuizen dus ook weer niet ‘oog in oog met de geschiedenis’. Oude onzekerheden maakten plaats voor nieuwe.

Ook vandaag de dag, nu veel bronnen ‘open access’ zijn voor een veel grotere groep mensen, ziet Huistra onzekerheid als inherent aan geschiedschrijving, en aan wetenschap in het algemeen. “Ook nu nog is er een beeld van de eenzame onderzoeker die de confrontatie met de wereld aangaat, en zich daarin niet laat leiden door wat anderen gezegd hebben, maar zelf onderzoek doet. De realiteit is die van een systeem waarin ook wetenschappers afhankelijk zijn van hun vertrouwen in andere mensen voor hun kennis van de wereld.”

Je kan hier als wetenschapper hier niet onderuit. Het alternatief zou zijn dat je elke aanname zelf onderzoekt, zelf moet bewijzen. In Huistra’s woorden: “iedere wetenschapper zou weer op nul staan.” Maar we leggen ons vertrouwen in andere wetenschappers, historici en mensen daaromheen. We zijn van ze afhankelijk. Dat gaat meestal goed. De alomtegenwoordigheid ervan blijkt pas als het vertrouwen geschonden wordt. Zoals in de affaire rondom Diederik Stapel. De ophef is dan groot. Misschien juist omdat het meestal goed gaat.